KLAGT NIEUW-AMSTERDAM.
‘k Ben een Na-nicht van de Goden
0.
Die an d’ Amstel haar geboden
Stellen, tot een vaste baak
Tot een huel, en tot een wraak.
‘k Ben uit Amsterdam geboren:
4.
‘k Heb haar borsten vroeg verloren;
Want men heeft my strak gespeend:
‘t Geen ik dikwils heb beweend.
7.
‘k Heb veel ongemak geleden,
‘k Heb van ,longs-op-an gestreden:
Want doen ik ter wereld kwam,
‘k Onheil zijn begindsel nam.
11.
Dunkt u dit een seldsaam wonder?
12.
Mijn geboorte in ‘t bysonder:
Met diens toeval, daar omtrent,
Maakt u dese laak bekend.
Wilt gy na mijn afkomst vragen?
16.
‘kBen een langen tijdt gedragen,
In de lendenen van Mars:
‘t Scheen, mijn Moeder wierd my wars.
Tot een misval, van verschrikken:
Doch ik sal niet licht verklikken,
Hoe de saak is toe-gegaan.
Biet: ik heb wel eer verstaan,
23.
Dat ook Bacchus (‘t zijn geen dromen)
24.
Soo is voor den dagh gekomen
Uyt de Dye van Jupiter.
Maar mijn reden gaan te verr’.
‘k Mach mijn eygen saak verhalen,
28.
Om niet van den wegti te dwalen:
Schoon ook Bacchus my (als vriend)
In mijn saken, vaardig diend.
‘t Vroed-wiif dat my heeft ontfangen,
32.
Was Ballove: die een langen
Tijd, geseten heeft, met smart:
Want den arbeid viel te hart.
Mijn geboorte was met tranen:
36.
Midts mijn Buuren, d’ Indianen
My vervolgden, nacht en daeh:
Wijl ik Dan mijn Moeder sach.
Doch mijn Voogden, en mijn Peters,
40.
Die verschaften my wat beters:
Want sy vochten voor mijn lijf,
En bestelden my een Wijf,
Tot een Voedster, die haar borsten
44.
Niet verschoonde, als my dorsten:
Dit was- Ceres: die myo heeft
Op-gequeeckt, van ‘t geen sy geeft.
‘k Wil haar (boven allen) prijsen:
48.
Want sy deed’ mijn hoornen rijsen,
Dat ik wies van tijd, tot tijd,
Midden in mijn last, en strijd.
Doch ik wil hier dit byvoegen,
52.
‘k Heb my dikwils laten noegen
Met Sappaan, en Harte-vleysch
Schraal, en nauwlijks na den eysch.
Als ik dus begon te wassen,
56.
Scheen ik nergens op te passen:
Siet, mijn borsten wierden net,
En mijn heupe vast geset.
Self Nephiuni wierd my gonstig:
Ja Mereuri gau, en korstig,
Kleedei my, met Goud, en Sy:
Dies scheen elk het vryen vry.
63.
Maar men poogde my te schaken,
64.
Om liet blosen van mijn kaken:
Om de schoonheyd van mijn jeugd:
Als een voorwerp, an de vreugd.
Om de vruchten van mijn Bogert.
68.
Seeker, ‘t is een d2oge-drogert,
Die een Vrijster (soo begoedt)
Niet te meerder mistoot doet.
Want ik sou wel durven roemen,
72.
Dat men niemand weet te noemen,
Die een beter plaats besit:
Als die ik heb tot mijn wit.
Siet, mijn tuyn leyd an twee stromen,
76.
Die van ‘t Oost, en ‘t Noorden komen,
En haar storten in de Zee:
Visch-rijk boven allen mee.
Melk, en Boter, Ooft, en Fruyten,
80.
Dat men nau ‘t getal kan uyten:
Tuyn-vrucht, wat men wenschen mach:
Granen ‘t beste dat men Bach.
Alles wat men kan bedenken,
84.
Komt den Rijken-gever schenken,
(Nefténs een geronde lucht)
An mijn jonkheydt seer beducht:
Om de Swijen, die met voeten
Mijn gewas vertreen, er wroeten
Al mijn rijke Akkers om:
Schoon ik hou my stil, als stom:
91.
Met een hoope, op mijn Moeder:
92.
Die my, kan een trouwe hoeder
Strekken, in dit ongeval;
‘t Is mijn wensch, en ‘t islet al.
So ik maar mach Bouw-liën krijgen,
96.
‘k Sal niet voor de Groten swijgen:
Want mijn werk-volk is te min,
Krijg ik maar een groot gesin,
‘k Sal mijn Moeders keuken vullen,
100.
Met mijn leuren, met mijn prullen:
Met mijn Bont, Toebak, en Graan
Dat sy Pruyssen ral versmaan.